Interview

INTERVIEW: White Fence


18 maart 2013

Voor een geboren en getogen Californiër is het klimaat in Nederland op z’n zachts gezegd niet fijn. Tim Presley zit dan ook in elkaar gedoken aan een van de houten tafels in een Utrechts café. Vorig jaar bracht hij drie platen uit: zijn eigen ‘Family Volume 1 & 2’, en ‘Hair’, een plaat samen met Ty Segall en op 9 april komt zijn nieuwe plaat ‘Cyclops Reap’ alweer uit. “Ik ben dit niet gewend hoor, zo koud en nat”, moppert hij met zijn armen over elkaar en zijn jas nog aan.

Op zijn verkreukelde en bleke hoofd verschijnt een glimlach als er een groot bord soep voor hem wordt neergezet. Nee, gezond ziet de voorman van White Fence er niet uit. Misschien komt dat ook wel door de vele sigaretten die hij rookt. “Meer dan een pakje per dag”, vertelt hij ietwat schuldig. Ondertussen haalt hij een wit stokje uit zijn binnenzak: “Een elektronische sigaret”, en slaat zijn ogen neer. “In het vliegtuig mag je niet meer roken, en ik kan echt niet een paar uur zonder peuk. Dus dan maar zo.” Het verklaart zijn grijze gelaat. En dan ook nog die kou, het doen hem allemaal geen goed. Met een ratelend geslurp eet hij zijn soep en praat hij honderduit over zijn band White Fence, Ty Segall en die eeuwige jaren ‘60 vibe van San Francisco.

Hippiehoofdstad van de wereld
2012 was het jaar van hem en Ty Segall. De twee Californiërs maakte de garagepunkplaat ‘Hair’: “Dat was een logische stap voor ons”, aldus Presley. “We komen allebei uit San Francisco en maken dezelfde soort muziek. Ik kende Ty vaag via wat gemeenschappelijk vrienden. Toen ik een keer net na een optreden een peuk stond te roken – daar is ‘ie weer – kwam Ty naar mij toe en vroeg of ik zin had om met hem een plaat op te nemen.” Klinkt simpel, was ook simpel. Die liefde voor garagepunk en de ‘60’s sound is niet vreemd. San Francisco was in de jaren ‘60 hippiehoofdstad van de wereld. Presley: “Volgens mij is de muziek die daarbij hoort altijd een beetje blijven hangen. Er zijn heel veel van dat soort bandjes in San Francisco, best tof. Maar zelf luister ik ook naar andere muziek, hoor. Al hoewel, het echt muziek luisteren en platen kopen is bij mij een beetje weggeëbd. Ik ben de hele dag al met muziek bezig.” Hij buigt zich over zijn soep en slurpt weer een hap naar binnen. “Ik heb eigenlijk geen idee waarom het sixties-geluid nu zo populair is. Misschien zijn de garagerockbands simpelweg nu beter geworden en lukt het ze daardoor om uit de underground te klimmen.” Hij staart even over zijn bord heen en haalt zijn schouders op. De wat chaotische kettingroker blijkt ‘s avonds in Tivoli een waar podiumbeest te zijn. Gitaar onder de oksel en gaan. Hij staat op de rand van het podium, de andere twee bandleden hangen bij de drummer. Zij doen er eigenlijk niet toe, het draait enkel om Presley. Psychedelische jams en ellenlange solo’s laat hij horen. Van zijn warrigheid is nog maar weinig te merken tijdens de show.

In 2011 schreef journalist en muziekcriticus Simon Reynolds het boek ‘Retromania: Pop Culture’s Addiction to Its Own Past’. Hierin beweert de Amerikaan dat in de popmuziek altijd wordt teruggegrepen naar muziek die al gemaakt is, zoals nu ook gebeurt met die sixties-revival. De enige artiest die zichzelf daarvan weet los te maken, en dus muziek maakt die nog nooit eerder was te horen, is volgens Reynolds de bebrilde dubstepkoning Skrillex. De rest is achterhaalt, wordt gekopieerd uit vroegere jaren. Deze kwestie leggen we voor aan Presley. Hij is immers één van de artiesten die hetzelfde geluid uit zijn gitaar haalt als The Kinks, The Beatles en andere artiesten van 45 jaar geleden. Maar van deze stelling raakt Presley lichtelijk geïrriteerd, hij legt zijn lepel neer en gaat rechtop zitten. “Onzin”, zegt hij met vuur in zijn ogen. “Tuurlijk worden artiesten beïnvloedt door muziek van andere bands, maar dat wordt Skrillex net zo goed. Je gaat mij niet vertellen dat hij nooit naar techno, dub of andere elektronica heeft geluisterd. Onbewust neem je dat mee in de muziek die je zelf maakt. Pfff, wat een bullshit!” Presley neemt zijn lepel weer ter hand en schudt afkeurend zijn hoofd. Je zou er bijna je excuses voor aanbieden. “Ik maak muziek die ik gaaf vind”, gaat hij verder. “Daarbij denk ik niet na over of het wellicht net zo klinkt als een andere band.” Met een boos gezicht slokt hij weer wat soep naar binnen. “Journalisten lullen sowieso vaak maar wat”, raast hij door. “Ze interviewen artiesten, die geven netjes antwoord op hun meestal stompzinnige vragen, en vervolgens wordt de boel verdraaid. Zetten ze gewoon hun eigen mening in het stuk.” Hij kijkt op en zet zijn gezicht in een wat verontschuldigende blik. “Eeh, ja, niet dat ik denk dat jij dat zal doen hoor… Maar het moest er even uit.” We zwijgen. Opeens graaft hij in zijn tas en haalt hij er een rol gekleurde Mentos uit. “Hier, je drinkt bosvruchtenthee dus zul je deze vast ook lekker vinden. Hou maar.”

Nieuwe boost
Later die avond staat vriend en collega Ty Segall op hetzelfde podium. Hij was dit jaar een van de succesvolle garagepunkers en creëerde een hype in de indie-scene. Hij heeft de garagerock een nieuwe boost gegeven en daar lijkt White Fence op mee te varen. Ty Segall als hysterische wildebras, White Fence als rustige maar doordachte broertje van. Het zijn twee tegenpolen die elkaar in het midden tegenkomen. Als de twee samen de eerste drie nummers van ‘Hair’ spelen tijdens Le Guess Who? wordt dat ook visueel zichtbaar: Segall schudt met zijn hele lichaam en geeft het publiek aandacht, Presley staat aan de andere kant van het podium en bespeeld geconcentreerd zijn instrument. Na die drie keer drie minuten aan wervelstorm verlaat Presley het podium. Nu is Segall aan de beurt. En Presley, die gaat lekker een sigaretje roken.